MONSTERLIJKE METAMORFOSE

3 jan

Tijdens dit bestaan heb ik vaak geprobeerd me in te leven in de horror die iemand moet voelen wanneer een metamorfose hem treft, wanneer hij verandert – plotseling, of wellicht zelfs langzaam – in een kever, een Frankenstein, en waarom niet, in een gruwelijke kreupele of een lelijke invalide. Elk van ons las zijn Kafka, zag Jaws in de 007 films, of verkeerde in de onmiddellijke nabijheid van iemand die gruwelijk werd mismaakt.

.

.

De meesten overkomt dit slechts in hun dromen. Verdrietig genoeg droom ik nooit. Dit is het waar gebeurde gruwelverhaal over mijzelf in metamorfose – mismaakt, getransformeerd in zoiets als een Boris Karloff, al moet zijn lot, in vergelijking met hetgeen mij overkwam, als nogal humaan worden begrepen.

.

.

Teneinde een decor te bouwen op het podium mijner gruwelen, is het nodig om dit verslag te beginnen met een horrorontmoeting die ik lang geleden had. Er is in mijn leven één ervaring die zich steeds weer vanuit het alledaagse op de voorgrond dringt; het besluipt en benauwt me, elke keer wanneer dit uit het onbewuste komt bovendrijven.

Het gebeurde op de alledaagse forensenroute in de trein tussen Haarlem en Delft – blijkbaar aan het begin van mijn miserabele universitaire carrière, wat je kunt opmaken uit het feit dat de betreffende trein nog uit gesloten coupés bestond, met elk een schuifdeur die opende op een lang gangpad, gesloten door elke laatst binnenkomende. Zulke treinen heb je in Nederland niet meer, zoals zoveel van ‘toen’ voor de ouder wordende mens als sneeuw voor de zon lijkt te verdampen. Bij elkaar pasten er acht mensen in zo’n kleine ruimte; toen was het echter nog niet zo druk op de trein – forens zijn had nog iets van standing en dus kon je eigenlijk altijd zitten.

Het was een zeer warme zomerdag, het einde van het onderwijsjaar in zicht. De hitte drukte; het licht rond één uur ’s middags was onaangenaam penetrant. Ik ging de coupé binnen die al was verduisterd;

iemand anders had het rolgordijn al voor me naar beneden getrokken. Uit mijn ooghoek zag ik, direct links om de hoek van de deur, nog een reiziger zitten – in het duister. Ik liep naar de zitplaats schuin daar tegenover aan het raam en begon aan het doornemen van het college van die middag.

Het oog dwaalde weg van mijn papieren en vond die andere passagier – een vrouw van een onthutsende schoonheid, een groots silhouet, haar gelaat en profil, in een lijst van roodbruin haar, nog eens verdonkerd door de schaduw in wat opeens onze coupé was geworden. Het was enorm moeilijk om terug te keren naar mijn collegenotities, gefascineerd als ik was – als een kater die zijn ogen niet kan weghouden van een bepaald voorwerp. Ik voelde me ook intens ongemakkelijk, bang om door mijn obsessieve staren de vrouw in verlegenheid te brengen, iets waar ik helaas niet mee kon ophouden.

Ondanks het feit dat ze recht voor zich uit bleef kijken, moet ze zich welhaast bewust zijn geweest van mijn starende blik, vermoedelijk al te zeer gewend aan willekeurige mannen die als door de bliksem werden getroffen door haar schittering en grandeur. Toen – uiterst traag – keerde ze haar gezicht naar me toe, niet alleen een beetje, maar compleet zodat ze me tenslotte en face aankeek. Zelfs in het duister van onze kleine, intieme ruimte kon ik nu de andere kant van haar prachtgezicht zien; het was op een gruwelijke manier verbrand. Een enorm litteken – een horror show.

Terwijl ik tot even daarvoor niet in staat geweest was om niet vol bewondering naar haar te kijken, om niet naar haar te staren, kon ik me nu opeens niet losmaken van dit tweede gelaat, terwijl ik opeens niets anders wilde dan precies dat. Geen idee, hoeveel seconden of zelfs minuten deze onverdraaglijke situatie aanhield; op een bepaald moment moest ik gewoon mijn papieren en boeken bij elkaar pakken en ze haastig in mijn koffertje stoppen, om daarna op te staan en, na het mompelen van een miserabel excuus, de coupé te verlaten. De ontmoeting met wat ik niet anders dan een monster kan noemen, had mijn zelfverzekerde bewustzijn verpletterd. Ik was er trouwens volstrekt van overtuigd dat ze met opzet had gehandeld, uit ervaring wetende dat haar wrede ontmaskering een waarnemer moest vernietigen.

Alone and palely loitering – La Belle Dame Sans Merci… Haar horror was ook een vorm van terreur.

Enkele weken geleden, ditmaal in Frankrijk waar ik tegenwoordig woon, ver weg dus van de plek waar het voorgaande zich afspeelde, bracht ik een bezoek aan de nieuwe tandarts, de eerste van twee afspraken teneinde een dubbele kroon te laten aanbrengen. Na het boren en wegvijlen van de grootste delen van twee kiezen, werd begonnen met het maken van een afdruk voor de tandtechnicus, voor het in duurzaam materiaal op maat maken van dubbele kroon die er na twee weken zou worden opgezet.

Mijn tandarts, een vrouw van een zekere militaire allure – geen toeval, omdat ze haar werk eerder deed in het Franse leger – slaagde er de eerste maal niet in de mal te maken. De gebruikte pasta in het metalen frame dat tegen het hele ondergebit werd geperst, was te zacht geweest; het moest nog eens gebeuren. Tijdens haar werk werd ze voortdurend gebeld door patiënten die een afspraak wilden maken; omdat ze geen assistent had, liep ze tussen haar bureau en mijn wijdgeopende mond heen en weer. Haar aandacht was op zijn minst verdeeld, niet geheel bij het werk onder handen, dat wil zeggen bij de arbeid aan mijn gebit…

Enter disaster.  De tweede poging met het metalen frame en de nieuwe pasta leek in eerste instantie goed te lukken; dat wil zeggen – opnieuw die kotsmisselijk makende smaak en geur van dat spul in mijn mond, maar toch ook het voldane gevoel dat het zich mooi om de uitgeboorde kiezen zette. Vastzetten is een echter beter woord: toen de tandarts probeerde om frame plus pasta uit mijn mond te wrikken, lukte dit niet meer. Drie kwartier was ze te vergeefs bezig met de helse machine terwijl ze mij, die niets terug kon zeggen, beval om mijn onderkaak stil te houden, ja zelfs naar beneden te rukken… Het deed enorm veel pijn, het ding gaf echter geen krimp. Toen ik de pogingen overnam, droop het bloed me langs vingers en kin. Verwijtend werd me ook nog even meegedeeld dat haar andere patiënten maar hadden moeten wachten…

Zo onderging ik de metamorfose van toch een normaal mens in De Man met de Glinsterende Slangentong.

.

.

En wie huiverde niet ooit, bij het aanschouwen van William Blake’s ets Head of the Ghost of a Flea?

.

.

Erger nog: toen ik van de behandelstoel opstond, leek ik op de laatste versie van het Monster van Frankenstein, hoewel minder acceptabel dan de nogal sympathieke vertolking van deze figuur door Boris Karloff. Terwijl ik woedend werd op de tandarts, helaas niet in staat haar te zeggen hoe kwaad, gebaarde ik haar me niet meer aan te raken. Ik duwde haar grommend weg en maakte opnieuw met mijn telefoon een foto.

.

.

In deze staat reed ik mezelf van Montmorillon naar ver Poitiers, zeventig kilometer verderop. Na drie uur te hebben gewacht op de Spoedafdeling, vertelden de medewerkers van deze Urgence dat het deze avond of nacht niet meer tot opereren zou komen; geen chirurg bereikbaar. Ik deed mijn Coronamasker af en toonde hen hulpeloos mijn beangstigende en beschadigde gezicht, waarbij ikzelf een zekere solidariteit voelde met de wrede Dame sans Merci die ik al die jaren geleden in de trein had ontmoet.

Vanzelfsprekend spraken ze hun medelijden uit – maar ik moest de nacht overblijven. Gedehydrateerd, honger als een paard – tenslotte had ik de laatste tien uur niets binnen kunnen krijgen – werd ik naar bed gebracht waarop ik tenslotte ruggelings middels drippings werd voorzien van ‘voedsel’ en vocht, plus spul dat de pijn deed verdwijnen. Langzaam sloeg mijn dankzij JAK 2 toch al normale gebrek aan zuurstof gemeen toe; nu kwam hierbij dat het ellendige ding in mijn mond de keel min of meer toekneep, terwijl een nogal onderkoelde ziekenhuiskamer me snotterig begon te maken… Horror of horrors – eerst werd ik een monster, toen was ik het. Als een wees voelde ik me, geheel alleen in een wrede wereld.

Pas haf elf de volgende ochtend, nadat ik geen oog dicht had gedaan, begon men met opereren; een team van twee tandchirurgen hadden twee uur nodig om het metalen frame met een ijzerzaag in stukken te krijgen, waarbij langzaamaan ook brokken van die vervloekte pasta werden weggehaald, delen van de eerste gele versie, daarna het paarse spul… Dat was door de gaatjes van het frame gedrongen en had zich in scherpe puntjes verhard, die me sinds die ochtend bij de tandarts tong en slijmvliezen tot bloedens toe hadden opengereten. Twee weken lang was de pijn ergerlijk; tot op vandaag eet ik slechts aan de rechter kant; over een week gaat het ziekenhuis, bij wijze van grote uitzondering, de kroonklus klaren.

.

.

Teneinde bewijsmateriaal te hebben, voor het geval ik nog ‘iets wil gaan doen’, nam ik deze buit mee naar huis.

.

.

Met het onstuitbaar verstrijken van de tijd zal dit ongetwijfeld in een objet d’art veranderen, een kunstmonstertje, deel van de collectie die wordt bewonderd door de zeldzame gast die ik mijn nieuwe huis mag ontvangen. Een verweesd object, zonder twijfel.

Sierksma, 3.1/2022 Montmorillon

Plaats een reactie

Deze site gebruikt Akismet om spam te bestrijden. Ontdek hoe de data van je reactie verwerkt wordt.