Met het volgende verhaal besluit ik de zomerserie van dit blog. Ik laat mijn boeken en mijn computer achter in het beheer van mijn vrouw en onze poezen.
Wellicht tot in november…
Chiaroscuro werd overgenomen uit: SIERKSMA’S AFGANG, Zjoek Publishers, Delft (2007); het boek haalde helaas nooit de boekhandels, de brand in het gebouw Bouwkunde van de TUDelft eiste haar tol.
_________________________________
CHIAROSCURO
Ich liebe es, gleich Wald- und Meerestieren,
Mich für ein gutes Weilchen zu verlieren,
In holder Irrnis grüblerisch zu hocken,
Von ferne her mich endlich heimzulocken,
Mich selber zu mir selber – zu verführen.
Nietzsche, 1886
How long must we wait,
one more time,
for that simple twist of fate?
Bob Dylan
____________________________________________
Altoos verschijnt een heden in de spiegel van een verleden. Het geheugen versplintert de ervaring in een caleidoscopische waaier van scherven en scherfjes en naait het tezamen tot een lappendeken uit actuele feiten en verzinsels van nu, gevoed door de karige verzinsels en feiten van toen.
Mooier dan Borges kan ik het niet schrijven:
Wij zijn ons geheugen,
we zijn dit schimmige museum van wankele vormen,
deze massa gesneuvelde spiegels.
Dwalend door de grote ruimten van Café Américain, in het American Hotel, tast mijn oog wanden en bogen, tafels en meubilair af. Een blik vol moedwil en misverstand. Waarom en sinds wanneer het café een Franse, het hotel een Engelse naam draagt – ik weet het niet. Américain klinkt chique, American iets platvloerser. Een talige, architectonische halfbloed.
Een tweespalt tussen de American way of life en een Frans joie de vivre – ooit, denk ik, een te ervaren verschil. Een decennium geleden was die ruimte mijn doorgangshaven. Tussen een klassieke matinee in Het Concertgebouw aan het Museumplein en mijn jazzavond op de Oude Schans in het BIMhuis ging ik er een uur of wat voor anker. Het liefst aan de leestafel las ik er de krant of een boek. Een pot koffie volstond. Mijn beminde lauwe tripel schonk men er ook toen al niet.
In een meer mijmerende, dan wel juist frivole stemming zocht ik mijn heil op één van het carré bankjes – midden in het café enigszins naar achteren gelegen en overhangen met grote planten. Voor de verovering daarvan, vooral van het bankje met uitzicht op de bomen en op het plein daarbuiten, had een connaisseur een lang wachten over. Gelukkig heb ik er, na veel zoeken in archieven, geen fotografische opname van kunnen vinden. Ik mag en moet het doen met mijn herinnering. Daarvan vol betrad ik na de voltooiing van de maanden durende verbouwing van Américain weer de cafézaal.
Waar ooit die bankjes stonden torende nu een potsierlijke, fel verlichte zuil. De voet van protserig marmer, veel koper middenin, het dak vervaardigd van vlagelig, deels geaderd glas. Als ging het om een marktplaats ligt daar divers voedsel geparkeerd. Een designer wilde zeker iets Artdecoachtigs fabrieken. De eettoren oogde wanstaltig, ze miste de proporties om bij haar omgeving aan te sluiten. In die tegelijk uitgestrekte, toch beperkte ruimte stond het bouwsel er bij als een kleine “ontluisterde berg”, de term waarmee Manfredo Tafuri Amerika’s anonieme wolkenkrabbers ooit omschreef.
Het concert van die middag nog in de oren – dus onbevangen – gevoelde ik weerzin tegen dit Américain. Raar werd het me voor de ogen en stil in het hoofd. Van woede mijn woorden eruit persend, sprak ik de gérant aan die, net als het café, geheel was vernieuwd. Met de wijsvinger richting eetzuil priemend vroeg ik hem, licht aangebrand, waarom zoiets verschrikkelijks dan wel nodig was. Hij sprak de volgende woorden – tekenen der tijd, die me bij zullen blijven.
“Maar Meneer – af en toe moet er toch eens wat veranderen!”
Met overslaande stem, de blik van talloze gasten op me gericht, schreeuwde ik het uit:
“En waarom, Meneer – waarom móet dat dan wel?”
Als was het een dreigement kondigde ik zonder verdere omhaal aan zijn etablissement nimmer meer te zullen betreden – een belofte waaraan ik me slechts enkele jaren hield. Waar elders vindt men zo’n leestafel!
American Hotel / Café Américain – overspel van twee culturen. Begin jaren negentig zag ik op New Yorkse trottoirs een duizendkoppige karikatuur van de biss-bitch – een nerveuze poppengalerij, ‘t vermenigvuldigd sjabloon van identieke pakjes en eendere make-up. Als intimiderende jagers en als concurrenten kijken op Manhattan alleen mannen elkaar aan. Bitches of niet, vrouwen slaan er de blik neer. Verdwenen is ‘t ambivalent chiaroscuro van ambigue verleiding en opwindende onzekerheid. Een vervlogen tijd. Intussen eten we Amerika’s preuts voedsel in te heldere ruimten, zijn healthy of fit en kijken op video naar de producten van haar pornofabriek.
Ooit was het Avondland een erotisch theater – men maakte er elkaar het hof. Vlak voor het invallende duister was elke vrouw, in dat getemperde namiddaglicht, haar ogen wijdopen, een belofte van genegenheid. Ouderwets flirten, het snelle raken van tangens aan cirkel. Twee opties – na het raken afbuigen om de baan van haar rondingen te volgen, of even toucheren, om vervolgens weer uit de bocht een kosmos vol nieuwe cirkels in te schieten.
Het carré bankjes in Café Américain was het symbool van dit tijdperk van halfduister flirten. Sinds de teloorgang daarvan acteren ook Avondlanders in de schelle spotlights van een postmodern narcisme. Net als in het Wilde Westen is hier het ooit zo delicate scherm tussen privaat en publiek neergehaald. De dichter Auden wist ‘t:
Distinct now,
in the end we shall join you
(how soon all corpses look alike)
De leestafel van Américain schonk je het chiaroscuro van een Caravaggio. Vlak vóór je, op het groene court van de langgerekte tafel, bescheen fel licht de krant of je boek. Zowel het eigen gelaat, als dat van de vrouw aan gene zijde van de uit messing gemaakte leesrekken zweefde in een schemerdonker. Hangend in een stoel liet je de ogen over het net van gestapelde kranten en bladen scheren. Over de schreef, welzeker – niettemin bleef de privacy van de ander intact, zij kon immers verkiezen jouw oogbal niet terug te kaatsen.
Een getekend portret toont ons de negentiende-eeuwse revolutionaire, zij het ambivalente priesterpoliticus Talleyrand. De sentimentele vernietiging van onze privacy door Rousseau was hem een gruwel. De oogleden vallen over de iris en over de bovenste helft van zijn pupillen – als jaloezieën waarachter hij voor de omgevende wereld, veinzend, zijn innerlijk verborg, om vandaar, op zijn beurt, die wereld te kunnen bespieden.
Taalmeester Tanizaki haalde fel uit naar ons schelle, Westerse licht. Japan waardeert “de gloed van vuil, de leeftijd en het patina, de verscheidenheid aan schaduwen, de berookte luister.” Ter wille van die schemering bouwt de Oosterling zijn architectuur en hij vraagt zich verwonderd af “hoe op zo’n donkere plaats goud toch zoveel licht weet aan te trekken.” Ginds schuilt schoonheid niet in individuele dingen, maar in schaduwen die het ene ding bij het andere bewerkt.
Ooit redde in het Westen de stille gloed van kaarslicht en gaslamp nog die glans. Intussen verschaalt ons lamplicht in felverlichte zalen tot klatergoud. Doorzonarchitectuur verbant elk duister. Volgens het Joodse geloof ontstond de wereld toen een totaal lichtende Godheid zich daaruit terugtrok. Goddank bleek de resterende ruimte lumineus.
In mijn vroegere Américain was nog iets van dat Oosten herkenbaar. Licht speelde er met zichzelf. Tussen het donker van de wanden binnen en het felle licht ginds, buiten op het plein, werd de ruimte gevuld met een door het bladerdek gezeefde luister. In die nis van bankjes balde zich een gefilterde glans op sublieme wijze samen. Misschien ging het ook niet om het licht zelf, maar veeleer om een gevoel in mij van overeenstemming of versmelting.
Om die beslotenheid te intensiveren zette ik mijn min-negen bril vaak af. Dan, rondom mij, ontstond een territorium van fluisterend schemer, doordesemd van een kleur die veel weg had van de ‘caffè latte’ die mij ooit werd geserveerd in de donkere keuken van een Romeins pension. Paren die zich op zo’n bankje als beminden in spe wisten te nestelen werden instant verwanten. Zoals de band tussen de personen op Het Concert van Titiaan die – in Rilke’s woorden – “door die ene schemering op de meest fijnzinnige wijze wordt aangeduid.”
Nietzsche wist dat wat ons doet denken wat we denken onzegbaar en onkenbaar is. Het schuilt voor altijd en eeuwig in de schemering van ons onbewuste – niet tot klaarheid te brengen, ook niet in het licht van psychiatrische wijsheden. Niet twijfel maakt ons gek, maar de heldere zekerheid van de allesweter. Elk heeft behoefte aan zijn eigen perspectief – een invalshoek die van ons kijken een zien maakt, maar die ons deels in het donker laat zitten. Om niet te gronde te gaan aan de waarheid hebben we kunst nodig – óf een ruimte als Américain, waarin we ons zelf kunnen overwegen.
Een schouwtoneel was het – ook voor eenzamen. Sommigen beschouwden het theater als een onzedelijke instelling, simpelweg omdat toneel een publiek nodig heeft. Maar in sommige kleine theaters is men ongewild elkaars toeschouwer – iedereen wordt er publiek. In die schemerige nis van bankjes gaf je je over aan illusies, om ze even later in rook te laten vervliegen. Het carré was ook een asiel voor de aangeslagene. Peinzend staarde hij er door een onzichtbaar cordon naar de anderen in de verte. Soms verschafte die nis de suïcidaal alsnog een alibi om te bestaan, een motief om een ander te zijn.
Wie, zoals ik, als voormalig acteur in dat theater wil schrijven over wat hem er overkwam, is noodgedwongen overgeleverd aan Poe’s Imp of the Perverse – het kwelduiveltje dat we zelf zijn, ons alter ego dat vanaf de schouder meekijkt. Als een koppelaarster zorgde zo’n bankje voor de ontmoeting van “ongelukkige, tweebenige individuen” – Sade’s puntige definitie van onze soort. Daarop gezeten duurde elk uur duizend en één nacht. Het was een plek waar verhaaltjes ontstonden die je nadien realiseerde, of waar juist iets gebeurde dat je later kon verhalen. Brakmans twee soorten ruimte vloeiden er ineen – “de sterke ruimte zonder genade” en “de zwakke ruimte van het verborgene en van de veiligheid.”
Na het openslaan van mijn avondblad onder de messinglampen loer ik even vol afschuw over mijn schouder. De ellendige eettoren evoceert als een contrapunt de “wankele vormen” uit mijn verleden. Ik herinner me opeens de tekenaar in Greenaway’s film The Draughtsman’s Contract. Voor het maken van een reeks aanzichten van een Herenhuis bedong hij het recht om door des Heren dienaren, in de buitenlucht, op het gras naast zijn ezel, een wulpse stapel kussens te doen opwerpen om daarop – contractueel bepaald – diens vrouw in elke door hem verkozen pose te nemen. De herinnering aan die kussens en paringen doet me weer denken aan de bankjes en aan wat ik daarop overwoog en aan wie ik er ontmoette. Waren die vrouwen wellicht als madonna’s – Rilke’s “bakens langs een ernstige en donkere weg naar de zon”?
Meer uitgestrekt dan zittend, een exemplaar van Flauberts Éducation sentimentale in de hand, was ik die avond met mijn gedachten bij eigen sentimenten. Het inmiddels vermoeide en zwakke lichaam was in die dagen nog vitaal – geest en vlees beide willig. Zonder toestemming – voor de regelmatige bezitter van een bankje vanzelfsprekend – zetelde zich die avond enigszins schuin tegenover me een Dame. Tegenover haar, op een daartoe aangeschoven stoel, schoof een tweede vrouwspersoon aan. Met haar ogen begon deze tweede vrouw me onmiddellijk het hof te maken, ze betrok me bij de eerste gelegenheid in hun gesprek. Daarin had ik geen zin – althans niet in een gesprek met háár.
De Dame echter gunde me geen blik waardig. Echt mooi was ze niet – wel zeer verleidelijk. In haar herkende ik de schone teringlijdster uit Thomas Manns roman Der Zauberberg – Clawdia met de diepgrijze, ‘Kirgisische Augen’. Geen ontsnappen aan – niet aan haar en dus niet aan dat andere vrouwmens. De sleutel tot de één lag onmiskenbaar in mijn acceptatie van de ander. Reeds Vader Cats wist dat,
Het oogh, alleen het oogh,
kan gansch den mensch ontrusten,
Het is een open deur, een inganck van de lusten;
Die, sonder goet beleyt, die vensters open doet,
Krijght, lichter als hy meynt, een dief in sijn gemoet.
Zíj was die dief, ma Belle Dame sans Merci, “the woman, who so kissed men’s mouths that they went sick or mad.” Dit wist ik toen nog niet. Daar zat ik op mijn bankje – en kon niet anders. En het wonder geschiedde. De andere vrouw bespeurde mijn toeneiging voor haar vriendin en gaf er na een half uur de brui aan. Ze verdween.
Nu vroeg uiteraard de titel van het boek, dat ondertussen naast me op het bankje lag, om een uitleg met de juiste draai – een interprétation sentimentale die ik vol overgave gaf. In het verschiet zag de zondaar zijn overspel – die omgang met niet-echtgenotes waarin grenzen worden overschreden en lichamen over de rand van het universum tuimelen.
Ons gedempt spreken duurde lang. Tot mijn stomme verbazing bleek ze, ondanks haar eerste negeren, mijn naam te kennen en zelfs nauwkeurig te weten wie ik was. Wie zíj was – daarvan had ik geen flauwe notie. Toen vertelde ze me dat haar moeder en mijn vader elkaar ooit, als leden van een literaire kring, in Friesland hadden ontmoet, de provincie waar wij beiden ook zelf waren geboren. Hoe ze dit wist kwam ik nooit te weten. Ze bood me aan om mee te rijden naar de plaats waar we beiden bleken te wonen, een verder weg gelegen stad. Zij had een auto, ik ben autoloos.
Op weg, langs een grijze, winderige vaart die in het schijnsel van een spaarzame maan oplichtte, vroeg ze me met haar mee te gaan. Daarvan was ik al zeker toen zij in Américain mijn boek ter sprake had gebracht – mannelijke intuïtie. Mijn lezer hoef ik niet met de nuances van onze copulatie te vermoeien. Wat volstaat, is het miraculeuze gesprek dat er in het holst van die herfstnacht op volgde. Mijn Dame wist waar ik geen weet van had.
Bij ons thuis was het geen geheim dat mijn verwekker er minnaressen op nahield. Ooit woonde ik zelfs een tijdje in het huis van één van hen. Deze nacht vernam ik dat onze ouders het bed hadden gedeeld, negen maanden vóór wij tweeën werden geboren – vrijwel op dezelfde dag. Met de gulzige beving van haar achterste nog vers in de lendenen besefte ik wat nauwelijks te beseffen valt. Mijn Dame Sans Merci en ik – wij hadden elkaar kunnen zijn. Het zaad dat in mijn moeder liep had in de hare kunnen vloeien.
Différence et répétition, schemerzone der seksen. Met het modieuze onzinwoord ‘androgynie’ had en heb ik weinig op. Toch paarde ik die nacht met mezelf – op haar altaar offerde ik een ander die ikzelf had kunnen zijn. We zagen elkaar nooit terug. Ik durfde haar niet op te zoeken en toen ik het durfde was ze spoorloos verhuisd.
Overspel is een conventie, ons exces viel echter buiten elke orde. ”In lucide razernij vielen de maskers van onze lichamen”, in één beweging waren we heterogeen en homogeen. Incest als zelfbevlekking. Niet alleen werden de grenzen van het sociale overschreden, ook schonden we de periferie van het eigen Ik – die duistere instantie welke aan zichzelf poogt te ontsnappen. Heel even ontkwam ik metterdaad, direct daarop werd ik meer dan ooit de gevangene van mezelf.
Een dader keert terug naar de plaats van zijn daad. Maria Consolatrix Afflictorum – herstel in Américain die bankjes in ere. Al was het maar om er in dat onnavolgbaar chiaroscuro mijn Dame Sans Merci andermaal te mogen treffen.
Tags: Cafe Americain, Erotiek, Incest, Overspel