Toen de puberteit me overmeesterde zette ik van de ene dag op de andere geen bril meer op. Weliswaar had ik toen nog niet mijn min-9 glazen van nu, toch was het aantal dioptrieën al aanzienlijk. Ik had geen trek meer in de wereld, ik had er geen zin meer in om, zoals ik het op een vraag van mijn moeder fijntjes formuleerde, “de vuiltjes te zien.” Dat was natuurlijk om haar voor veel verschrikkelijker informatie te behoeden – het simpele feit dat niet alleen de wereld me weerzin was gaan inboezemen, maar vooral ook mijn eigen bestaan daarin.
Dat gevoel raakte ik moeilijk wijt. De hechting aan mijn zelfvernietiging duurde tot voorbij mijn veertigste. Toen verdween als bij toverslag ook mijn maagzweer. Tot dat moment verliet ik, op vakantie met vrouw en kinderen, elke zomer in mijn eentje een Frans kampeerterrein voor een kort bezoek aan het dichtst bijzijnde stadje, alwaar ik uitgebreid voor de etalage van de lokale vuurwapenhandelaar stond te mediteren.
Toen ik, na jaren, voor het eerst een dergelijke winkel daadwerkelijk was binnengegaan en kieskeurig diverse wapens had betast en er ten slotte compleet met kwitantie een te hebben aangeschaft, vroeg de eigenaar me bij het overhandigen van het zware pakje alsnog om mijn vergunning. Die had ik niet. Al die jaren had ik in de veronderstelling geleefd dat zoiets niet nodig was in een land waarin al dit gevaarlijke vuurwerk open en bloot in winkels wordt geëtaleerd, een land waarin vrijwel iedereen jaagt. Ten slotte had ik lang genoeg in The States gewoond… Waarom dan niet jagen op mijzelve? Het pakje gaf ik terug aan de winkelier.
Jarenlang herhaalde ik dit bezoek, vanaf de dag van de mislukte aanschaf hield ik het echter bij de etalageruit en tuurde alleen nog naar al het verleidelijke spul daarbinnen. Mijn voorkeur ging uit naar de revolver. Op een ondoorgrondelijke wijze paste deze beter bij mijn suïcidale fantasie dan het platvloerse pistool, dat me geschikter leek voor het doden van anderen.
Deze hersenschim vertoonde net als bij veel andere zelfmoordkandidaten een obsessieve eentonigheid. In een intussen weggegooid dagboek uit die jaren omschreef ik het, voor zover mijn herinnering strekt, als “een monotoon en hysterisch theatertje waarin acteur en publiek samenvallen.” Veel interessante, vooral ook mooie wapens passeerden sindsdien mijn revue. Toen opeens was het voorbij, die drang. In een nieuw dagboek schreef ik: “Wie het vóór zijn veertigste niet doet, doet het nooit meer.”
“Dat valt te bezien” noteer ik nu aan het begin van dit nieuwe millennium. Wat overkomt me? In plaats van, zoals in mijn jeugd, de bril af te zetten om een wereld en daarmee mezelf te negeren, loop ik hier in La Roche al maandenlang met buitenshuis mijn leesbril op, een bril die toch vooral bestemd is voor huiskamer of studeervertrek. De verrekijkbril steekt soms een week lang onaangeroerd in haar koker. Ik zie net voldoende om opnieuw te kunnen zeggen dat ik “de vuiltjes niet wil zien.” Buiten leef ik in mijn interieur, zodanig verward ingericht dat ik mijn lezer daarmee niet lastig wil vallen.
“Ha, het vrolijke geluid van de dood!” schreef ik te midden van herfstige, Franse bossen. Zondag wordt hier her en der gejaagd. “Verboden te jagen, chasse réservée” – Pief, paf, poef. Van over het rivierdal klinkt dit kleurloos vuurwerk. Zo begonnen destijds onze Oosterburen, na hun decennia durende Eeuwige Vrede, aan weer een frischer und fröhlicher Krieg. Tegenwoordig is de Franse werkweek blijkbaar saai genoeg om elk weekend in explosief jachtplezier te doen eindigen.
Zo’n jachtgebied, dat in deze postmoderne tijden voor een paar op de beurs geroofde penningen binnen het bereik van elke metropolitane boerenlul ligt, dan wel door minder rijken gezamenlijk kan worden gehuurd, zo’n gebied lijkt wel een dependance van de bovenkamer van de eigenaar. Men jaagt tegenwoordig vooral op zondag, als vrijetijdsbesteding, of men neemt er een weekje vakantie voor op. Maar ook op deze vrijdag 1 november is het raak, in dit katholieke land toch de feestdag van Tous Saints, de dag waarop men nu al zijn doden viert, iets wat je eerder zou verwachten op Allerzielen, morgen de 2e november. Ongetwijfeld gaan ze ook vandaag en morgen op jacht. En eerlijk, de requiemkleuren van de herfst zijn een feest!
Slordig taalgebruik negeert trouwens het grondige verschil tussen ‘eigendom’ en ‘bezit’. Eigendom is van een racistische orde. De grondeigenaar, de fabrikant, ook de eigenaar van een auto – ze beschouwen iedereen die in de buurt komt of over hun muur heen klimt als van een vreemde planeet, als een prooi, ongeacht of het om dier of mens gaat. Eigenaren vormen een ras apart. Wie echter iets bezit is niet vanzelfsprekend de eigenaar. Als alles klopt, maakt hij juist liefdevol gebruik van dat bezit – hij verzorgt het, hij bemint het, hij leent het uit of hij schenkt iets weg.
Op land in eigendom verrichten meestal anderen arbeid. Of er wordt gejaagd, maar dan wel door de eigenaar zelf. Wie iets bezit – gereedschap, een rijdier, grond – werkt juist met liefde, zich aanpassend aan de eisen der dingen. Mimesis, reciprociteit, do ut des – ik geef opdat jij geeft! Herverkaveling en de besmetting van de wereld met sjemiese middelen zijn de bezitter een gruwel; een eigenaar beschouwt ze echter als van een onmiskenbaar, want berekenbaar nut, met vaak de dood van iemand of iets als vanzelfsprekend gevolg.
Zittend op mijn kleine erf in de Brenne nies ik opeens hartverscheurend. Mijn rechterhand klampt, om erger te voorkomen, de jarengeleden losgescheurde rib even vast. De niesexplosie wordt van verre beantwoord door een geweerschot. Onverhoeds ben ik een meeloper der jagers geworden, op jacht met mijn neus! Vlak voor het niezen genoot ik van een late herfstzon, ik heb nu geen van mijn vier brillen op. Ongewild denk ik aan de wapens die ik ooit overwoog.
Toen ik mijn kleine boerderij kocht deed ik dat in de stille hoop om daar, in ma douce France, van mijn minnares Insomnia verlost te worden. Helaas, ze reist overal met me mee. Volgens de Duitse romanticus, met het Franse pseudoniem Jean-Paul, moet je niet naar Frankrijk gaan, zoals ik, maar naar Italië “wo die Zitronen blühen”. Volgens hem het aangewezen land voor de slapeloze. Daar heeft men, beweert hij, geen behoefte aan slaap, overdag niet, maar evenmin ‘s nachts. Daar zouden mijn buren me niet onophoudelijk, zoals hier, de siësta als panacee aanraden. Wie ‘s nachts al niet slaapt, hoe zou hij kunnen slapen met de zon aan de hemel?
Slapeloosheid, kwelduivel der kwelduivels. Hij zit niet alleen op je schouder, ook bewoont hij je ziel. Vermoedelijk om het slechte geheugen dat elke slapeloze heeft in het nachtelijk duister de gelegenheid te geven zich nogmaals van alle ellende te vergewissen.
__________________________
Paradoxaal Post Scriptum
Mij heeft het verbaasd dat de grote Walter Benjamin in zijn Ervaring en Armoede Gide kritiekloos citeert. “Elk ding dat ik wil bezitten wordt voor mij ondoorzichtig.” Bezit maakt een ding juist transparant, je moet het door en door kennen om het goed te kunnen gebruiken. Eigendom is juist ondoorzichtig, het maakt de eigenaar blind. Misschien dat Benjamins vertaler even dutte? Ik heb hier niet het origineel bij me, dat ligt in Haarlem.
Merkwaardig genoeg kan een intens bezitsgevoel het eigendomsfeit extra betekenis geven. De zorg voor mijn boerderijtje hier in de Brenne kan ik alleen maar praktiseren omdat het bezit ervan tevens mijn onvervreemdbaar eigendom is. Zo zit mijn wereld huisgewijs in elkaar.
Mijn Franse onderkomen is van mij, tenzij ik het verkoop, weggeef of alsnog zo’n revolver ga kopen. Dankzij een essayprijs, aangevuld met een ophoging van de hypotheek voor ons Nederlandse huis, is het onaantastbaar het mijne.
Zouden we, als gevolg van bijvoorbeeld ontslag of een ernstige ziekte, de aflossing voor het Hollandse huis niet meer kunnen betalen, dan vervalt die Haarlemse woning reddeloos aan de bank, niet echter dit huis in de Brenne. Dat werd per kapitalistisch contract geregeld!
Sierksma, La Roche, 2004
Tags: Bezit, Eigendom, Jacht, Revolver, Zelfdoding